Inhoudsopgave
Respecteer het copyright
Op de taalkaarten rust copyright. Het is niet toegestaan de kaarten te kopiëren, in te scannen of op welke andere wijze dan ook te vermenigvuldigen.
© Macco VOF
Lidwoorden
Het onbepaald lidwoord
Het bepaald lidwoord
Samentrekkingen en neutrale lidwoord lo:
In het Nederlands geen lidwoord, in het Spaans wel:
Uitspraak: de klemtoon
Eindigend op klinker, n of s
Eindigend op medeklinker, behalve n of s
Afwijkende gevallen
Gebruik van accent om verschil te maken
Zelfstandig naamwoorden: meervoud
Meervoud van zelfstandig naamwoorden:
Altijd meervoud of enkelvoud:
Bijvoeglijk naamwoorden
De vorm
- eindigend op –o krijgen bij vrouwelijk –a
- eindigend op –án, –ón, –or krijgen bij vrouwelijk ook –a
- eindigend op –e, –ista of een medeklinker veranderen niet.
- een nationaliteit aangeven én op een medeklinker eindigen krijgen –a
- een nationaliteit aanduiden én op een klinker eindigen veranderen niet
Meervoud
De plaats
Het bijvoeglijk naamwoord staat meestal achter het zelfstandig naamw.
De volgende bijv. naamw. staan meestal vóór het zelfstandig naamwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord staat voor het zelfstandig naamwoord als er sprake is van een kenmerkende eigenschap.
Als je de eigenschap wilt benadrukken staat het er weer achter.
De volgende bijvoeglijk naamwoorden staan altijd vóór het zelfst. nmw.
Grande verandert in gran als het vóór het zelfstandig naamwoord staat. Het krijgt dan de betekenis van: groots, geweldig
In een aantal gevallen bepaalt de plaats de betekenis:
Bijwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord hoort bij een zelfst. naamwoord of een voornaamwoord
Een bijwoord hoort bij een ander zinsdeel:
Voorbeelden van bijwoorden:
Van bijvoeglijk naamwoord naar bijwoord:
Bijvoeglijk naamwoorden kunnen soms ook als bijwoord gebruikt worden.
Hulpww. en volt. deelw. zijn niet scheidbaar.
Para
Para wordt gebruikt om aan te geven:
1. een doel, bestemming of richting
2. een vaste periode of moment in de toekomst
3. een persoonlijke mening of standpunt
4. een doeleinde of doelstelling (para + infinitief)
Por
Por wordt gebruikt om aan te geven:
1. het middel waarmee iets gedaan wordt
2. de oorzaak of reden, ook in de lijdende vorm
3. plaatsbepaling, door of via
4. Prijs, frequentie (per …) en tijdsbepaling
Voorzetsels
Wederkerende werkwoorden
Ellas se miran en el espejo:
Persoonlijk voornaamwoorden
onderwerp, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, na een voorzetsel
Voorbeeldzinnen: Yo no la conozco, ….
Persoonlijk vnw. kunnen vóór de persoonsvorm staan, maar ook aan de infinitief vastgeplakt:
Zinnen met zowel meewerkend als lijdend voorwerp:
Persoonlijk vnw. na een voorzetsel
Voorbeeldzinnen:
Vraagwoorden
Veranderlijke vraagwoorden:
Aanwijzend voornaamwoorden
Tabel: este, estos, …
Dicht bij de spreker: este, estos, …
Dicht bij de aangesprokene: ese, esos, …
Ver van spreker én aangesprokene: aquel, aquellos
Geslacht onbekend: esto, eso, …
Bezittelijk voornaamwoorden
Bijvoeglijk gebruik
Bij lichaamsdelen en kleren:
Zelfstandig gebruik
Voorbeeldzinnen:
Betrekkelijk voornaamwoorden + donde
1. Que
2. (voorzetsel) + quien, quienes
3. Lo que: wat, dat wat, hetgeen
4. Donde (bijwoord)
Formele vormen:
Gebruik werkwoorden: ser, estar, hay, tener
Ser
a. bij permanente/onveranderlijke en langdurige eigenschappen
b. bij kenmerken zoals geslacht, nationaliteit, beroep, materiaal en kleur
c. bij herkomst of bezit
d. bij plaats, tijdstip en datum
e. bij een zelfstandig naamwoord of persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord
f. voor een infinitief of onpersoonlijke zinswending
Estar
a. bij tijdelijke of veranderlijke toestanden, kenmerken of situaties
b. bij plaatsbepaling of ligging
c. bij een tijdsaanduiding
d. bij het aangeven van een houding
e. als hulpww. van de gerundio
Hay
Tener
a. om bezit of eigenschap aan te geven
b. om de leeftijd aan te geven
c. in de volgende uitdrukkingen
d. tener que + infinitief: moeten
Los tiempos
el presente
hablo, bebo, vivo, estoy, soy
1.
2.
el pretérito perfecto
he hablado, he bebido, he vivido, he estado
1. signaalwoorden:
1. voorbeeldzinnen:
2. signaalwoorden:
2. voorbeeldzinnen:
3.
el pretérito imperfecto
hablaba, bebía, vivía, estaba, era
1.
2.
el pretérito indefinido
hablé, bebí, viví, estuve, fui
1. signaalwoorden:
1. voorbeeldzinnen:
2.
3.
el pretérito plusquamperfecto
había hablado, había estado, había sido
el futuro
hablaré, beberé, viviré, estaré, seré
1.
2.
3.
el condicional
hablaría, bebería, viviría, estaría, sería
1.
2.
¿Qué hora es?
Los meses, los días y las estaciones
Los meses
Los días
Las estaciones
Los números
0-10
11-20
10-1000
21-92
1e-100e
El infinitivo
gebruik:
ir a + infinitief en acabar de + infinitief
El subjuntivo
indicativo vs. subjuntivo
subjuntivo in hoofdzin
a.beïnvloeding (wil, wens, advies, bevel, aansporing, voorwaarde, wijze)
b. beperking of ontkenning
c. onzekerheid (twijfel, waarschijnlijkheid, mogelijkheid, gevolg, toegeving, tijd)
d. gevoelsreactie (verrassing, blijdschap, belang, enz.)
e. bij onbepaald of ontkennend antecedent in bijvoeglijke bijzinnen
f. In de gebiedende wijs (zie hiervoor ook de werkwoordenkaart)
subjuntivo in de gebiedende wijs met meewerkend en lijdend voorwerp
subjuntivo in de gebiedende wijs met wederkerend werkwoord
ir y irse:
El gerundio
Gebruik:
Gerundio met werkwoorden zoals seguir, ir, …
doler, encantar, faltar, …
voorbeeldzinnen:
Los verbos de cambio
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.